terug, den stank van de kamer, den stank van de plaats* den stank van de scheemring. Inert-stuttend tegen de loods, blauw-wijdde in z’n hoofd de zee-bij-avond — de zee eentonig van zang — en ’n vinnig-zwart zeiltje in de verte — en 'n violet kartelwolkje. Het gonsde in z’n ooren, de borsthaartjes kleefden nat, de rug voelde koud, het hoofd leeg, leeg met zware, drukkende haren.
Toen hij het hoofd weder hief, stotterden tranen uit zijn oogen, loome bloed-heete tranen. Maar er gloeide woede in hem om z’n zwakheid en met drift scheurde hij den zakdoek naar het gelaat. Er ketste iets met metalen geluid op den steen. Hij raapte het op, herkende de blikken huls van tante Reggie’s deurpost, waarin de vergane Geboden. En met hartstocht-gebaar smeet hij het ding in de stinkende, groen-wazige gracht, waar het zonk tusschen de spattende bellen-van-rotting, naast het zwart-holle kreng van den hond en de drollen die bewogen als dobbers. Kort kringde het water, mee-wieglend het vuil, de hoepels, het kreng. En weder teruggaand door de poort, zag hij dat het dieper avond was geworden. In de kamertjes-boven waren weeningen van licht, doch benee voor de huisdeur zaten Reggie, Soortje en Dovid luchtje te scheppen.
IY.
Het was een middag van overzwoel, vadzig gezwadder, toen hij naar de fabriek ging. Uit de zijstraten snikte ’t bewegen der menschen naar ’t stofzweetend asfalt. Huizen bukten dorstig-vermoeid met vensters wijd-open als hijgende keelen, de kozijnen weifelend in ’t schamper-geel licht schorden als droog-grauwe lippen. Een buik-lucht van koppen en wit-in-vertroebling bebroedde de daken, zwoelingen gulpend tusschen de schaduwgeulen en diepten, de gevels wier vluchtend gelijn in den hemel golvingen sneed. Hijschblokken, dik van kop, rekten de nekken met haken die kromden als tongen van adem-inkermende honden.
60