van stem met bevestigingsroepen van Soortje en Suikerpeer, zangrig gewrijf van geluid over de tafel met het kopjes-geplak.
Eleazar, de kin op het kroes van het kind, hoorde ’t aan, alsof-ie niet weg was geweest, altijd zoo had gezeten bij dezelfde menschen, bij ?t zelfde voorwerpen-geglans. Buiten was het dalende scheemring. Het cement van den blinden muur goorde toe op het raam als een grauw-wolkige mist, waarin de pijpende afvoerbuis het éenig-werklijke was. Tegen de kleine ruiten van ’t venster, zwak doorkruist, en het gespannen tullen gordijntje, rondde de rug van den pratenden slijper en de vierkanting van zijn gladgeknipt beenig hoofd bewoog in rustig geschok. Het gelaat had geen wit, geen trekken meer. De stem sprak uit het wiegend hoofd, uit den zwarten bollenden rug. De grauwingen van den huiskoker dompelden neer om zijn lichaam, om den melkschemer van het tullen gordijntje, om den beugel der stoel-leuning. Tante Reggie, recht voor de glimmen der koperen kachel, wier glanzende ballen het donker doorkolden als manen in randen van bloed, had een gelaat van nog even be-vlamd donkergeel, geel van ’n foliant in scheemring — ook ’r hand, gekromd om stilliggend Moosje, scheurde het zwart zwakjens op. De andren zaten naast ’m, zag-ie niet, zag* ie alleen als-ie het hoofd afwendde naar de zij van de glazen-kasfc, die verlegen vlekkingen had en 7t rood gebroei van het koperen ganneke-ijzer op d’onderste plank. Laag drukte de zoldring met plompe geel-bruine balken, op de goudsels van zwart, bruin en brons der avondscheemring, Het was het laatst gefilter van stedenlicht langs grauwe muren, dat zwaar van ingeslurpte schaduw door de stofruitjes zeefde. Yan de binnenplaats, van het zwart cement, van de kalkbroksels en zaggende scheuren, dampte het aan als trage rook over daken van zwart-roode pannen, hangend met vadzige kruiping om de vormen der kamer, teer-doorbroken door ’n aange-zichtsschemer, door de schamping van ’n koffiekom, door het wazig ruitengeglim der kast, door de geeling van ’t koper.
58