"n blaüw-witte lijkehand, hoe de begraafnis kort en plomp was geweest — ’n stuk verteerd zeil met rijgsteken dichtgehaald en ’s middags aan tafel wat napraat met psalmen. Het bewogen gaan van z’n stem gaf lichtbruine stilte in de bronzing der kamer. De gezichten met aan-geelender weerschijn van het ruitjesvenster, magerder, trekloos, stonden eene wijle stil op het peinzend geadem, alspf ’t blauw-wit lijkehandje kou om de hoofden sloeg.
Soor hoofdschudde het éérst, zei rekkend: „ogge nebbiesch .. . ogge nebbiesch ..." en ’t rap-praten der andren heen«-ruwde de stilte, terwijl ze weder bewogen en de mat-glans der koffiekommen in de handen op-blankte. Dan sprak Dovid met donkere doling, opnieuw van Esther’s dood, drensde het gesprek in de scheem-ring over-wat-zij-nog-gezeid-had, over de familiekwaal, over Eleazar’s bloedspuwing, tot Suikerpeer angstigde dad-’r over wat anders gesproke moch worde, dad-’t voor Eli niet plezierig most weze over niks as dood en ellende te prate, zoo as-die ’n poot over huis zette...
Saartje, op z’n schoot, was in slaap gezakt. Door het dun jurkje heen voelde z’n wijd-spreide hand het adem-geveer ondei: de ribjes en de krullen van ’t warrige kroes pluim-kittelden aan tegen z’n kin. Nu zelf in geluister, niet meer voorwerp van aandacht, zat sterk hij gebogen, aanhoorend de klachten van Dovid, die maanden werkloos geweest was door ziekte der oogen — twee weken verdiend had, nou weer wachtte. Ze hadde ’m angerajen na Antwerpen te gaan, maar in Antwerpen was ’t dalles ... ’t Was niks gedaan met de roosies... de boel was verpescht enne de gojjiem verpeschte de boel nog meer... Gistere-avend was ’r ’n meetting gewees in ’t Paleis ... Dekker had gesproke ... Dekker had fijn gesproke ... ’r Ware mozies angenome ... Maar wat zou ’t géve? ... Je vrat de nagels van je vingers... Waar geen mezomme was, kwam geen mezomme bij /.. Over ’n maand ha-je de winter... As hij ze niet uit Ammerika had geholpe... god weet wad-’r gebeurd was. Zoo klaagde hij voort in de scheemring, zeuring
52