den in de nach had Dovid 't raam motte open zette, zoo benauwd as ’t rook. Enne toen had-ie ook gezeid: tante wat leit ’r ’n sneeuw, had zij de toch gevoeld. — Enne weet je nog van ’t gescharrel met de kis? — vroeg Suikerpeer, wadde? Dadde ze de trap niet afkonne. Tot Eleazar gebarend, dikte hij aan wat gebeurd was, hóe ze getobd hadde, hoe tèllekes de kist tegen de vierde tree klemde, as-of die niet weg wóu — ’n wonder, ’n wónder-voor-God! — terwijl-die toch goed na boven was gekomme. Dat kwam van ’t hout dat gezwolle was door Jt veule water van de dooie, zei hij, straf-knikkend.
Verder schemer-gegruwel wou hij vertellen, maar ze werden gestoord door Dovid en Soor, die van het station werom keerden en mooi uit d’r humeur waren, dadde ze voor niks hadde gewacht. Soortje kort-aadmig wilde Eleazar geen hand geven. Waarom-die geen teèlegram had gezonde om te waarschauwe? Hij lei opnieuw uit, dat hij in Hamburg ’n expres had getroffen, vroeger was aangekomen dan hij zelf had gedacht. Ze zaten om de morsige tafel, bruinig van zeil, en Reggie tast-handend naar de kachel, goot water op de koffie, blij d&t Soortje en Dovid er waren. De avond schemerde aan, dompte de kamer in zwart en goudbruin. Op de ruitjes der hooggele kast glaasde gespiegel en lichtglansjes spetten van ’t glimmend koper-gerei, van de rood-koopren test en het ganneke-ijzer. Dovid het dichtst bij het raam, had bleek-witte jukken en oogen als flets-vochtge ballen. Soortje, in ’t duister, zag hij alleen als vettige vrouw-vorm met op-paarsend jak en gieglende, wibblende lintenmuts.
„En vertel nou is, vertel is... Je zeit zoo niks,* zei Dovid, meer buigend naar het kamer-gedoezel.
„Ik heb al zooveel verteld,* ontweek hij, moe, met aanzwellingen van weeheid door den ongewoon-zoetigen stank van de kamer.
„Vertel dan overnieuw!” zei Soortje, zangerig-dringend, met toetjes-geslobber van koffie.
Tante Reggie brokte ’n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met zuinige mondjes en er was plakkend
48