III.
Zoo had Eleazar haar gevonden toen hij met Suikerpeer uit de scheemring der brokkel-poort op ’t plaatsje kwam. In de lage kamer werd het gevraag van weerszijden. Zij, wel-verlegen en angstig, zat in dubbele luistring, ongerust over Dovid en Soor die naar het station waren gegaan, misschien bleven wachten op volgenden trein. Dat zei ze telkens weer, tèlkens. met aarzlende tastende stem. Suikerpeer, druk, geluid dat uit achterkeel lodderde, lachte dan dik op, haar aanziend met bewerend gebaar, zangrig herhalend: „’t Zijne geen kindere, Reggie... Wattè?... Ze kömme, ze komme! *... En gevraag ging weder over de tafel van mond tot mond, zonder Eleazar eenige warmte te geven. Strak streek y zijn hand over het licht-zweetend voorhoofd, bij het pogen antwoorden te zeggen in denzelfden toon van hartlijkheid, maar er waren oogenblikken van gaping in zijn geheugen, oogenblikken dat hij geen woorden hoorde, de beteekenis niet begreep, vreemd-opschrikkend de vragen liet herhalen.
„Enne hoe ben je tóén gegaan?” — vroeg tante, hem aanziend met troebele oogen.
Hij vertelde. De eigen klanken werden hem een verwondring, grof gepraat van een vreemde, vaag, vaag. Het deed hem pijn te spreken, daar hij zoo vol was, vol van zacht-smartlijke dingen die in zijn oogen ont-hutsingen schampten. „In Chicago zijn huizen... met wel twaalef verdiepingen,” zei zijn stem en gelijk was er een flits in hem, schel zig-zaggend dat vroeger haar neus zóo-niet-geweest-was, niet zoo smal en bleek-bruin, dat het haar neus niet was, dat ze nooit zulk een neus had gehad, dat-ie langer was geworden, dunner, ver-dorder, dat ’r smartlijks was aan die verouwelijking, aan dat wegteren van een lief en geweten gelaat... — „Van wel twaalef verdiepingen, met *n lift, waarmee je na boven ging” — ...en weder in de korte halte van ademhaling, keek hij, keek hij naar de diepsels onder haar oo^en, de bruine, vale verzakkingen, die hij niet
45