zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen. Leefloos, vaal-wit;, flarden-lichaam in stof-damp verstui-pend, wendden de wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den platten, vadzig-plettenden hemel, die als een melk-troeble domper vlakte van goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen.
De oude vrouw sliep nog, 't hoofd in tweeën gesneden, strot zachtjes klagend in slaapzang, het leêren geplooi van den hals in wijde slurven gespannen. Het kinder-geraas, heller doorschetterde den deurkier, omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere hoeken.
„ Hei- je n’m?*
„Stil nou!... Hij glijdt ’r weer af... Nou zie ’k ’m heelemaal nie-meer,”
„Laat mijn 7t dan doen! .. .*
En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de kinderen bij den put, knieën in klevende, slijmrige modder. Moos, op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en ’t vulnis staag rotte, had daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige schimmel. Het ziekelijk kind, bleek-opgeblazen, met groote, idiote, glanslooze oogen, pulkte met ’t zwart wijsvingertje in de wrange bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in klanken-getast naar het schreeuwen van die bij ’t riool. De billetjes bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem jaren-lang mufte en kakkerlakken hoopten achter het weeke cement. In ’t een knuistje hield hg de schil, boorde het vingertje, zoog tot de vooze smaak ’t mondje vertrok en kwijl langs de kin op het pompa-dour jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal was de appel terug gegleden in ’tgat.
„Laat mijn ’t dan doen,” zei korzlig Meijer; „’tis toch haar schop en haar appel/
„Ja, laat hèm ’t dan doen as jij ’t niet ken, ja,” kribde Saartje; „hij heit langere arme as jij!...” „Denk-ie gedoome dat 't zoo makkelek is?... Nou zachies ... Stoot nou niet... Hou jij ’m teugen met
38