die van benee, zei alleen maar brutaal het manshoofd besarrend: „Daar hei-je haar ook!* — en keek bot, met jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste ’t gezicht van den man. Met de vuisten steunend op het kozijn, in opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten nek met de bobting van onderkin kwijlden, zwaar van nadreuning in ’t muren vierkant... „Godverdommisse mankèèè!... Om de boel te verpeste!... Schorremorrie!... Groote... leeleke smeerkanis bandiet!... Bandiet... Bandiet!../ Yerder bracht hij ’t niet, verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril. Maar de vrouw, dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker, mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde krijscherig in zijn plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar wand rakette... „Snothannesse!... Laa-aa-aa-zerstéééééééne!... Doe ’t bij je moer thuis!... Om de boel te verpès-teèè!... Om de boel te ver-pès-teèè !... Om de boel te ver-pès-tèèèè!... Rot-selleman-dèèèèèèrs , Kners-galmend, lang schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing in zoetwalmen stank. Mét smeet ze het raam dicht, knappende klak in na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van 't gescheld, zaten verdaan bij ’t gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmakers stem, wat ’t was. Jan, zeker door vader’s gevraag, schreeuwde beklag...
,Hij wil niet hebbe, vader, da’k ’n appel zoek, die keerel van boven. *
„Hij heit niks te wille,?? knerpte de stem uit de poort: b ... die kwartjesvinder!... die flessetrekker!..."
Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde vèr-af door de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van oogen. Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen van ’t gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht
37