potjes, en gapende droogrekken. Wit tegen het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden slap-futloos, boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wollen broek met luchtbillen en dgen en zakdoeken rood, wgnrood, als windlooze vanen.
Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen, echoode in dof gemummel, vèr-praten van saamhoopende menschen, zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen trok de koker ’t gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit de monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, kleinbleek in de schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd had. De stem van Saartje schelde het luidst. Eén hoog, werd raam opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in 't wit van 'n jak, *t haar wild geknoet in barstige dot, elboogde over een droogrek, keek naar beneden De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar hoofd, het vagend, zacht-bleekend, verteedrend de wangen, het ruwe der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende armen en plots bol van geraas schreeuwde ze: »Doe de deksel d’r op!... Is dat me ’n pèststank... Nou dèn!... Nou dèn!. ..”
„’k Sou niet wete wèrom/’zei Jan voortpeurend, koppig. „Sulleke snothannesse!”, raspte de vrouw, schreeuwrig naar 't donker der kamer: — „overal motte se met d’rlui poote ansitte,’' en weer de borsten in kwallende zwelling op de armen: „doe j’m d’r op, sellemander!”
»Nou!” schreeuwde Jan terug: „d’r leit wat in.* „Wat leit ’r in, lamme horrelpoot!”, giftigde de vrouw, „’n Appel van haar,’7 zei Meijer op Saartje wijzend. „Mot je daarom de boel verpeste? — Doe 'm d’r öp, tóe!”
Een man wrong 't lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop, rood en zweetend.
„Doe j’m dich!w — schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats hadden en overhoop leien met
36