wanden gefilterd. Het hoofd knipte lichtlijk, gespetter der stemmen ging als luchtig behaamren van wieglende gongen. Lang-rustig slierde een klokslinger, vallend en heffend, met kirrig, klagend gepiep.
Op de plaats waren er vier, drie joden-kindjes, een mank christen-joggie. ’t Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had groot-zwarte oogen, oogen met starre pupillen en dun, warrig haar. 't Kind zat met de beentjes gespreid op de slijk-drabbige steenen, pompadour jurkje gedeukt, billen en lidje bloot en bemodderd door ’t vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt blad van een bloemkool, waarvan er leien vertrapt en te stinken. De groot-zwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen, de vingertjes wriemden en plukten het groen van het blad. De anderen maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen, tikkelde water in een zoetenistank walmend riool, bedekt door een klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer boven, had het plankje gelicht aan den roestigen ring en in den vet-moddéren koek, rotting uitspoegend als opene, lang-gedekseldp beerput, roerden ze met latten, ’t meisje met een kolenschop. Om het gat lagen kluiten dik-donkre pap, groen-rottende kwakken gepeuerd uit den stinkenden buik, die onder de krotten zijn darmen had. Jan, mank joggie van den schoenmaker, languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar omlaag. Het horrelvoetje stond schuin gewipt Saartje, op handen en knieën, keek naar ’t gebagger. Van onder het groen verschoten rokje spilden de .beentjes, zwart-wollen kousjes doorbeten van groezelig vèl. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan tegen den muur, hoofdje van zwart donzig haar door-litteekend, garstig van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren, korsten geel-bruin en bloedrig.
„Ik zie d'm, gedoome," zei Jan, pratend met bromstem door dichtknepen neus.
„Zie je n’m?”, vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar 't gat in den grond, en Saartje
3. 33