de groote, grijze oogen in glimlach ging hij verder. En terwijl hij moeilijk liep door ’t valies met de zware in dorstige lezing gekreukte boeken, de beduimelde boeken met de drift van den tijd, spon hij dat uit, zuiver gevoelend dat hij ’t geloovend jodenvolk, zoo als het gedegenereerd, zonder éigen leven stierf in schulp van ouwe, triestig-droomende huizen, dit volk schim van eéns schoonen wil, nooit anders zou kunnen dan haten. Hij stak het plein over, waar koopwaren onder zonnekappen lagen, geschreeuw van venters drensde. Uit d’aangren-zende stegen, sloppen, krotten en wakken drong leven van menschen. Voeten slierden over keien, kleeren flapten in haastig bedrijf. Mee met de strooming door de Uilen-burgersteeg kwam hij in de Jodenbreestraat, stoffig en vol, er dwaas oyer tobbend of Druif nog onderrabbijn was, of hij zich vergist had, of een onderrabbijn zou durven sjaggeren.
Maar iemand lei de hand op zijn schouder.
„Bin je al angekomme!... Je ziet ’r unbeschrieje goed uit! ”....
Het was Suikerpeer, die naast tante Reggie woonde.
II.
Mond open, sliep zg in den leunstoel, handen verzakt naar den schoot. Het was bijna geheel scheemring. Op de morsige plaats speelden kindren wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap, leunde achterover, hals-plooien in strakheid gerekt. Eene zij van ’t gelaat was in het voorwerpen-donker der kamer, andere in den kil-doffen schijn van het binnenplaats-licht, dat den deurkier doorzeefde. Het sneed haar oud hoofd in tweeën, een bleek profiel, een schaduwglooi met den donkeren mondwreef in ’t midden. Van onder den zwarten bandeau, die slap in de haarpinnen hing, stuifde ’t haar wit en zilvrig. Zacht klukte de strot. Door den kier van de deur rapte het kindergeraas, vervreemdend in de kamerschemering, omdwalend het oude gelaat, als stemklank door
32