hoeden diffuseerden naar het kamergrijs, hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week of wit-hoekig, met de scherp-blanke randjes papier op de tafel. Bij de andere ramen was het een zelfde vreemde aan-schimming — verder vluchtte ’t bewegen in schaduw. Glansjes horlogeketting knipperden zoet. Gladderig punt-boord streepte ontzet. Anders was niets dan het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen geslapt in betastén. Zönlooze licht kwijnde, heesch van verleefde weerkaatsing op het plat der gezichten, op de wigging der neuzen, op de vochtigglazene oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels.
Eleazar stond in droomend verwondren om de geheimzinnigheid van elk der vensters met koppen. Straten-^ rumoer en de ruiten slokten geluid daarbinnen. Hij zag de gebaren, lippen in laks en nijdig beweeg, handen geheven, oogen in vragenden trek, maar niets van hun doen kwam tot hem. Ze schenen klankloos te leven in scheemrenden nacht, wild-bleeke maskers heftig geboeid en geschokt door wonderlijk ding.
Achter de ruiten dichtst-bij, was de starre aandacht gebroken. Poolsche jood, handen in vragen gespreid, schokkelde driftig, lippengemum verschrikkend van rapheid, besnauwend den jood over hem. Bei hunne koppen heet-overgebogen tot bij het papier, knikten en gromden. Haren trilden in drift. Baard van den Pool, rood en rullig, slierde langs tafel. Dan dook zijn hoofd naar het duister der zaal, mumden de lippen langzaam en zéker-van-plet, werd drillend van schudding de ander, neus met de vleezige vleugels vooruit, aêrengezwel aan de slapen die stonden gevierkant boven het blauw van de koonen. De loep was gezakt. Die met het weeke-gedweëe gezicht had met pincet iets getipt uit ’t papier, bekeek het met spitsende oogen tusschen wijsvinger en duim. De aandacht der anjiren was bij het wrokken der voorste, gebarende joden, wier kuiven haast raakten, zoo als zij bogen over de tafel. De Pool, rood van het bukken, nekvel gepurperd door daswrong,
27