bewoog lippen èn koonen èn oogen, kribbigde samen z’n vingers. De ander terugleunend nu, palmde de handen wijd-uit, duimen omhoog, hief zö op, wrikte ze neer. meerukkend het lijf, koonen gebobbeld door lach, mond als troebel spelonkje. Al dit leek bizar, grap van ge-heimnis achter het glas, dat de klanken verslorpte. Nooit was Eleazar zoo stérk onder indruk gekomen van grofheid door lichtspel tot schoonheid gebracht. Elk venster greep aan, schokte tot drooming. Elke schaduw en tinting-van-duister spreidde soepel en mild, wazig en wijd-van-vervioeien om het ontdane der hoofden, het geheim der broeiende oogen.
Schoenjoodje wreef al zijn tweeden voet — nóg stond hij weg-van-gedachten. De roode Polenkop rauwde op tegen dien met de kwallende, blauw-druilige koonen. Hoeden scheef achteruit, in volle woede van ?t luidlóo& gépraat, wriemden de lippen achter het glas en nu schoven ook andere hoofden méér naar het raam. ze» hoofden van joden, schichtig in dagschijn, gelaatmaskers in ernstig gestaar. Die met het kurkige mom, tanig va» vel, en stoppels als kwakken, duwde de anderen weg, hield weegschaaltje in hand. De weeke gedweëe met den koperen ringbaard lei op ’t ovaal wat hij had in de hand en de oogen van allen volgden het gaan van de schomlende naald. Maar dan berstte ’t gebarenleven opnieuw. Handen hoopten tezaam en het haar der hoofden verklitte. De Pool in nijdig geproest wuifde de handen afwerend, reikte de loep aan den achtersten jood, geel met zwart-klevenden snor. Zes handen leien bleek-wiegend op tafel, duimen opwaarts gekromd. Het papier-brokje in ’t midden. En wéér was de stilte van aandacht, bij het bespieden der loep.
Het licht witte kil op de hokking der hoofden, op de rompen in scheemring.
Hand van den Pool gedrukt langs de ruit, vel tegen glas, had bevende lijkkleur.
Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op vèr-liggend plan.
28