mond, oogen zachtlijk-lichtschuw,, Waar had hij hem gezien ? Hij kende hem, kende den grooten krachtloozen neus met de zinlijke vleugels, vooral den dunlippigen-mond omsabbeld door sigaren-gekauw in ringveld van haartjes. Het was een gezicht van gladdige goedheid, week van bloedeloos vleesch, gezicht-van-nièt-werken op lichaam doorvoed, gezicht zonder sneden van denken of zorgen of ziekte, vervet in huisleven, gezicht zonder hartstocht, gehavend alleen door sterke geslachtsdrift als bij andere joden. In Eleazar was vaag gezoek. Nee, hij kende hem niét. Nee.
Joodje in ijvrig gewrijf over de schoenen rustte en vroeg wat. Dommelig antwoordde Eleazar.
Over den Pool, gehurkt op de tafel, keek vierde jood naar het papier. Die had wijdgatigen neus, zwaar van vleezige vleugels en oogen omwald. Zijn aandacht was zoo gescherpt bij ’t papier dat het neusvel berstte in bultige rimpels en de oogen knepen tot gleufjes in wim-pergeplet, alsof wat hij zag vies en verwonderend was. Gezicht, rond van kwallende koonen, gladgeschoren, had blauw-paarse tinten, gittig-zwart haar dat ’t aangezichts-vel kwam doorpeepren. Gehéel onbeweeglijk, gatwerk gewipt van den stoel, om meerder te buigen naar ’t stukje papier, hurkte hij — buikje op tafel — over den kijkenden Pool.
Op zij van dien met het weeke gezicht, stonden er twee, een met vuisten op tafel gesteund, ander met handen in zakken. Niets was van hun hoofden te zien dan een fletsing van vleesch, met den rug van ’n neus en snorregestriem. Yest van den een was opengesprongen op zwelling van buik. Niet een bewoog, ’t Papier had de aandacht. Gordijn half-neer, posten van raam en vensterbank, omlijstten in 't zwart van de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zon-looze licht. Zij spraken niet, gebaarden niet, waren in starre aanschouwing achter de ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal schuchterlijk bolden de vleeschkoppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers om oogen in glazerig kijken. Lichamen en
26