spuug sputrend op borstel — joodje gebogen, grauw-klittig van haar, slavig van lichaam, voeten uitpuilend den flardenbroek.
„... .Warrem, mehèir ... ”
Het was bijna een schaamte dat hij den ander zoo liet, wreed-gedienstig gebukt, eersten jood dien hij sprak. Maar ’t bedenken was zotheid, prikkel van overgevoelen nu hij weer stond in de huiving der ouwe vormen, in "t bruine, doffe getint der jodenkwartieren. En hij dacht er niet verder over, want zijn innigste aandacht dreef naar de Casino-ramen, twee, drie, vier vensters, met groepjes bezige joden. Achter dichtst-bijzijnd was stilte van kijken, hokking van lijven, buiging van koppen, oogen in lijning naar stukje papier dat op tafel lag, randen verwipt. Er waren er zes. Voorste, Pool van uitzien, hoofd groot en bleek met roodharen baardslieren, hield loep in de langvingrige hand, die dicht bg het stukje papier rustte. Zijn oogen kleinden in kippige kijking, wat de róode wenkbrauwen stoppelde saam. Op het ros-kroezig haar, schuin gezakt, ovaalde een zwarte fantasie-hoed, vreemcP bij het bleekroode hoofd, ongewoon hoed te dragen. Bruin-zijden das, hoog-in-wrong om den hals, rimpelde aan langs het dunnende kroes van den nek. Het gelaat was melk-flets en vleezig, toch met hardere puiling van jukken. Gansch onbeweeglijk, Joep in de hand, ernstig-aandachtig, zat Poolsche jood, borst aan-geleund tegen kant van de tafel. Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in schaduw van kleppet, mager gezicht zwaar bestoppekl, stoppels over wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van das, die wat los hing. Mond was open in aandacht, oogen knipperden zacht. Stukje papier lei midden op tafel. Recht over het raam, héél te zien, zat een ander met koper-schimmenden baard, baard in ringvorm geknipt met slordige pieken, gekreukt door pletting van hand, die steunde het hoofd. Eleazar meende hem te herkennen, meende meèr te hebben gezien dat breed-weeke masker, mom van papperig vleesch, zoet-gedweeën trek om den
25