luchten, daken molm en bot, wig naast wig, met bron-zend-bruin in de dalen. Zoo had hij het meenen te zien,
toen nog niet hij het zag.
Alleen, het was ouder geworden, vaag-ouder, als jodenvrouwke wier kruin van jaren schuilt onder zwart van bandeau. ’t Gaf hem een lichte pijn, ?t dee denken aan luidloozen dood van tierige dingen, die sterven zonder gerauwgil van angst.
In de wijdte, achter op ’t Waterlooplein plompte het grauwe cement der Mozes-en-Aaronkerk, zwaar boren de zonnekappen van ventende joden. Perkje groen,
stoffig, heet, stond in de branding der zon — vérder
waren het ouwe, gore huizen, deurtjes en ramen, droogstokken en lappen van kreukerig wit, met een enklen roodbaaien rok en wat bloempotten.
Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daar in, die hij héérlijk vond, aanbidlijk van kleuren-versterving, indrukwekkend als schemer*neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg gódlijker klank dan het puurste geluid? O, ’t huizengedroom, vast aan ’t bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker, smartlijker dan *t grootewater gepeins en gewatel, dat hij nu maanden gevoeld en door-angstigd had, ’t water dat nooit rust kende....
Joodje, dat hem zag staan met het valies in de hand, riep van de stoep van Casino, wenkend met schoenborstel. Ja, hij had nog wel tijd. Blinde tante Reggie wachtte 7m eerst tegen middag — hij voelde zich vuil-stoffig van de lange reis in den trein. Zijn valies zette hij neer en joodje plots vlug van bewegen, gemeenzaam van toon daar hij jood voor zich had, stroopte de broekspijp, schuierde snel. Eleazar keek neer op den rug, bol-gebogen, rug vervormd naar de graat nooit recht van standing geweest. Grauwe, witte haren, stug als borstel-gepluim, vlerkten onder de pet, die had een los-tarnde klep. Op de stoep van morsige steenen, lei joodje als in knieling voor hem, verachtlijk van knechtschheid*
24