BEGELEIDEND WOORD, DERDE DRUK.
De tweede druk in 1906. De derde in 1922. En de auteur in de laatste tien jaar ’n levend lijk, grommend en kreunend onder ’n grafzerk met stoffige theater-kransen. De „minder goede letterkundige situatie”, waarvan Van Deyssel sprak, plaatste grijnzend den verstikkenden steen en ’n aantal tijdgenooten, dikbuikig-van-literatuur, zelf schijnbaar-levend-in-literatuur, mekaar belikkend en be-wierookend, gelukkig in den waan van den dag, vertrapten de onnoozele, naar het Zonnelicht tastende, uit de spleten op-groenende sprietjes. Nu de zerk weer zoo is vermolmd, dat het levende lijk ’n kans krijgt zich te bevrijden, zg het gewond en gehavend, moge deze „derde druk” een nieuw tijdperk van verzet en rijpere opstanding inluiden. Bij den schrijver van dit groote-stadsverhaal is innerlijk niets veranderd. En omdat zelfs de bestiale „groote oorlog” de sappige verhouding van maatschappij, heerschende levensbeschouwing, zedeleer, kerkjes en kunst-pralines nauwelijks repte, laat staan raakte, babbelen we nog wel eens met elkaar, als het levende lijk wat tot krachten gekomen is.
Heijermans.
Amsterdam, 17 April 1922.