doet zich de stof voor —: Kijk nou ’s hoe de krant weer wmenschlievend;’ is, wat ’n lief bericht voor betalende abonnés en wat paait de redacteur z’n lezende leugenaars! Want zóó is ’t natuurlek niet gebeurd. En zóó is die beschrijving pasklaar gemaakt om geen aanstoot te geven. En wat is die boel rot, die boel van onderling-konkelende, schrijvende, lezende bourgeois, die mekaars meelijden opwekken, meelijdend die vreeselek-treurige dingen be-snotteren, meelijdend d’r bol schudden, meelijdend ’n postwisseltje inzenden aan de „treurig achtergebleven weduwe met acht kinderen”, meelijdend nakletsen over eene ontzettende mijnramp, meelijdend het arbeidend proletariaat laten verrekken, om morgen en overmorgen en nog vele jaren meelijdend te blijven, tot zij met hun medelijden opgedoekt worden. Ik herhaal uwe verklaring curieus te vinden, acht mij gelukkig dat een stuk werkelijke Ellende niet het sóórt medelijden verwekt dat ieder onzer verafschuwt, wel bij nadenkende partij-genooten het schóóne medelijden, dat medeleven, mede-gevoelen, mede-in-verzet-komen, mede sterker-bewust-worden beteekent. En of er in beschrijvingen als in het bedoeld werk propagandistische kracht is, wie zal het beoordeelen. Gij noch ik. De aandoening, die men bij dèrgelijke lektuur ondergaat, is van zuiver subjectieven aard. Ik onderstel dat Dostojewsky van invloed geweest is, dat, om een populair voorbeeld te noemen, Uncle Tom’s Cabin veel heeft bereikt. Gij leest als literator, als verfijnd vakman, gij zijt door uwe verfijning van eene zoo groote wreedheid geworden, dat ik u eenigermate bij den artist moet vergelijken, die wanneer zijne vrouw sterft hare doodsangsten observeert om ze later in een stuk „literatuur’7 op aandoenlijke wijze weer te geven. Ik vraag u na dit voorbeeld om verschooning, als ik u gekwetst heb, maar alle uwe uitlatingen wijzen er op dat gij, gij, sympathiek, eerlijk — als literator een geraffineerd ongevoelige zijt. Ik zou u zoo niét zien, zóó ik u — nadat gij ernstig uw tijd overkeken hadt — als man voor mij had, die met dreigende vuisten tegenover
2 17