„ het wezen van zijn hooge en ongemeenzame rijkheid „en gelukkigheid, terwijl de vermeerdering van het „geluk der misdeelden exceptioneel en accidenteel is, „in plaats van konstant, reglementair en principieel. „De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends 1 1).
Aan of in uwen „in purpere zijde gekleede edelman’* — ze zijn er niet meer, maar wij willen ons een oogenblik zulk een bijzonder wezen fantaseeren — ontdekken wij nu niets schoons, niets dat eenige goede aandoening verwekt, niets dat prijzenswaard voorkomt. Vermeent gij nu inderdaad dat een auteur, een die het klasse-bewustzijn gevoelt, een die met een onuitroeibare minachting de bourgeoisie overkijkt, voor uwe in purpere zijde gekleede edellieden bedoelt te schrijven, hun medelijden, d. w. z, hun liefdadigheid zal trachten te beflik-vlooien ? Wanneer ik een deel der Ellende in onmachtig beeld tracht te zetten, dan heb ik daarmede noch de bedoeling medelijden op te wekken van üw lieden van wie wij geen medelijden vragen, lieden waarbuiten wij het volkomen kunnen stellen, noch den wil bij die lieden „het verlangen te doen ontstaan naar verandering van maatschappelijke toestanden/ In het algemeen heb ik, al schrgvend, geen „ bedoelingen ", maar laat mij leiden door het klasse-be wustzijn en in zooverre dat tendentieus is, onderwerp ik mij onbewust. Het komt mij voor, dat elk waarachtig geloof op deze wijze terugwerken zal, terugwerken moet. En wel zeer curieus, waarlijk-opmerkelijk, noem ik uwe verklaring, dat een arbeid van dien aard u geen „medelijden” geeft — gg zeidet immers er alleen „literatuur* in te ontdekken — hetgeen u wèl overkomt bij het lezen van „een courantenbericht over een ongelukkig achtergebleven gezin op een visscherseiland, een nuchtere of welsprekend-gevoelvolle beschrijving van mijnwerkers* of fabrieksarbeiders-leven.” Welnu, als ik zulk een aandoénlijk courantenbericht of zulk eene ijselijk gevoelvolle beschrijving lees, dan zeg ik tot mijzelve — dagelijks
16
1
Prozastukken, blz. 52.