‘Zeker... ik geef toe. . . Maar je moet mij niet kwalijk neme... En later zul je me dankbaar zijn... Ik hoop dat je gebillijkt zult hebbé de redene waarom ik ’t beter vond ’n einde te make aan het engagement. . . Een zieke man, niewaar?
‘Nou ja. Nou ja. Da’s nou voorbij
‘Jawél. Jawél. Maar als je maar geen verkéérde uitleggin-
ge heb gegeve
‘Wel néé meneer, ’k Zal niet zegge dat ’k ’t mooi von, maar
‘. . .Zie je daar zit ’t ’m - daar héb je ’t - dat dacht ’k wel. . . Je von ’t niet mooi. Maar nou moet je je eens in mijn plaats stelle. De dokter zegt. . .’
‘Wat geve nu die redeneringe meneer, ’t Is voorbij. Niewaar, mevrouw ’t is voorbij. . . Late we zegge dat-we vandaag nóg eens beginne. . . en die onplezierige historie vergéte.’
‘Jawél. Jawél. Maar je laat me niet uitspreke. We prat e nou met mekaar, niewaar? En nou we met elkaar prate doen we beter de dinge te zeggen en goéd te zegge. Daarvoor prate we. Anders was ’t helemaal niet nódig te prate, niewaar?’
‘Ja, dat is wel zo,’ zei mevrouw goedig vrindelijk: ‘met prate neem je ’n boel rancune weg. . .’
‘Rancune? ’k Heb geen rancune, mevrouw.. .’
‘... De dokter zei,’ hield meneer redenerend-koppig vol: ‘en dat was ónze autoriteit, niet waar - kun je ’n betere autoriteit als ’n dokter hebbe en is Bruin ’n knappe dokter ja of nee? Ja óf nee? Ja, niewaar? - de dokter zei dat je er niet af zou komme of wél af maar met ’n gevaarlijke operatie - die nog niet eens zékerheid gaf - ware ’t z’n
92