hij néé en drukte ze hem tegen zich an, haast huilend van plezier, in haar armen, betastte zijn gezicht, of z’n neus nog zo was, of z’n haren nog zo ingeplant stonden om de jukbeenderen. Dan gingen hun stemmen in hetzelfde donker als bloemen, wier stengels in éénzelfde angst-huivering voor de zwarte diepte rondom in teer begrijpen tot elkander schoven. Eens toen ze niet goed was had hij het licht aangestoken. Dat had haar zieker gemaakt, angstiger, wat hij gek vond, waarom hij gelachen had. Ja, hij had gelachen. Hij was wel veranderd. Nee, hij was niet veranderd. Hij was dezelfde gebleven. Zij had geleerd de dingen beter te zien in die altijd durende, altijd levende nacht. En bij tijden drukte haar zijn medelijden, zijn vrindelijk geduldig medelijden, zijn stem die klanken had als van praten tot een zieke. Waar blééf-ie nou? ’t Half uur was om. De klok had half geslagen. Wel vijfhonderd tellen geleden. Wat was het hier akelig, ellendig bij dat raam in die grote, vierkante, holle, zwarte kamer. Zeker opgehouen. Vrinden tegengekomen. Vrin-den. Vrinden. Of was-ie toch bij Jet aangegaan. O, o. Andere vrouwen die hem konden zien, zien, zien de glans in zijn ogen, zien het wit in zijn ogen, zien het vocht in zijn ogen, zien de wimpers er om. Nee, bij Jet was-ie niet aangegaan. Hij had ’r beloofd ’t niet te doen. Zo dadelijk zou-ie wel komen, zou ze de sleutel beneden in ’t slot horen en z’n vragen an de meid: Niks geweest? An de meid. An Anne. Anne, Anne, Anne: wat klonk dat jóng. Anne, die z’n broek geborsteld had. -‘Niet zo trekke, Anne - Wat heeft die meid ’n spiere.. . Hahaha!... Hèhèhèhèèèèè!’ - Anne, die naar ’m op had gekeken hél-lachend in d’r paars japonnetje, Anne, die
76