herinneringen. Was ’t wonder als je ’n man van je vervreemdde door ’m an te hangen als ’n klit, door ’m geen seconde vrijheid te laten, door ’m vast te houen als ’n pop an ’n touwtje? Maar wat kón ze ’r an doen? Ze hield krankzinnig-veel van ’m en nou ze blind geworden was, nou ze hem nog alleen maar zag - ja, zó zag ze ’m eigenlijk - als ’n dode, als ’n dode, waarvan je ’t lieve ont-houen heb, als ’n dode, waarvan ’t beeld verkleind, lichtelijk vervaagd is, - hield ze nog duizendmaal meer van hem, lééfde ze als-ie bij haar zat, over haar zat, in de kamer was, altijd om en bij haar. Nu hield ze van ’m met haar hele lichaam, fleurde ze op in ’t geluid van z’n stem. Als-ie in de kamer was, en zong werd alles licht, vreugdelijk rose in de nacht van haar hoofd. Als-ie haar hand vasthield dacht ze aan niets dan de voeling van z’n huid die ze wit wist, precies, met de lange violetna-gels, zag ze de blanke maantjes en de trouwring. Als-ie haar zoende gaf z’n snor haar ’n gelukkig prikkelende sensatie, hoorde ze z’n adem snuiven, z’n adem die ze zou herkénd hebben. Als-ie over haar zat, was de kamer vol, vol van kalm geluk, schikte ze de meubels om hem heen, de meubels met de doffe rustige glimmingen, de tafel met het pluche kleed, de schoorsteenmantel met de pendule en de vazen. Maar ’s nachts. O, de nacht had de lieve God gegeven voor blinden die van een ziende hielden. Dan zagen ze geen van beiden. Dan was zijn getast als het hare, zag hij haar niet, zag zij hem niet, groeiden toch hun twee levens zo hélderziend samen, drong zij zich tegen hem aan, werd hij een ander mens, werd zij kinderachtig-vrolijk, spotte met haar eigen ongeluk, vroeg hel-lacherig of-ie haar ogen zag, zei
75