dingen van wit buiten, naar de duiven achter het traliewerk, naar de zachte sneeuw-monotonie. Maar in haar hoofd ging hij door de straten, slank in zijn lange jas, het zwarte puntbaardje over de fluwelen kraag, de hoge hoed op ’t zwart-glimmend haar. Hij moest op de Herengracht zijn. Hij moest. Dat zei-die. Dat kon-ie wel zeggen. Alles kon-ie zeggen. En zij had stil te blijven in de stoel, voor het raam, en af te wachten tot ze hem wéér zag door zijn geluid. Als-ie nou tóch naar. . . Nee. Liegen dee-ie niet. Lie-gén. Nee. Waarom zou-die beliegen n vrouw in ’t donker? Was het niet té gemeen om te liegen over dingen die in het licht stonden? En waarom nóu nog jaloers? Nou nóg! God had haar gestraft, gestraft. Zo schrikkelijk, afschuwelijk gestraft, geslagen van al ’t mooie buiten in een eeuwige rouw. Toén was ze krankzinnig geweest, gék. O ja, volkomen waanzinnig, niet meer dénkend door jaloezie. - Die ene middag met die brief, met die brief an mevrouw Paap, toen ze niet wóu dat-ie m postte, toen de hele dag in ruzietjes verdrens-de, toen ze gelegen had op ’t bed en - zich dood gewenst had, dóód om zo’n kleinigheid, waarin hij niet wou toegeven. - O lieve, lieve God, wat was ze toen kinderach-tig-slecht - door jaloezie geweest... En zo telkens... zo télkens.. . zonder ophouden. . . haast elk uur wat... altijd die angst, die vrééslijke angst, dat nooit rustend wantrouwen. Want tóén - tóén met die hond! De hond waarvan-ie zo veel hield en waarmee zij hem sarde. Had ze niet gewild dat-ie ’m wegdee. Had ze niet gehuild, gehuild, omdat-ie niet wou, had ze ’t beest niet uitgescholden als hij ’r niet was. En die avond in de opera, met de zwarte Française aan de overzij. Hij had de Française aan
73