‘. help me God ‘... De opperheer
‘. . .De opperheer. . . Nog niet genoeg?’
‘. . .Zo waar help me God, de almachtige Héér. . . ’
‘... Zo waar help me God, de almachtige Heer da’k zielsveel van d’r hou, innig veel, dol veel, alles, alles. . . ’
‘En ga je bij niémand anders op visite?’
‘Kan je begrijpe! voor geen goud!’
‘En zul je alleen an mij denke. . . an geen andere vrouw?’ ‘Enkel an jou, lieve snoet, lieve goeie meid. . . Niet uit de kamer gaan, hoor!. . . ’k Zal Anne opzende, hè?’ ‘Nee. Nee-ee. Kom maar gauw terug.’
‘Dag. Da-a-ag.’
‘Da-a-ag.’
De deur ging open en dicht. Ingespannen van luistering, hoorde ze hem lopen naar de trap en n lucifer afstrijken. Dan de trap af, tree voor tree en praten met Anne. Wat praatten ze? Wat? Met de handen in voeling vooruit, tastte ze naar de ronde tafel, er langs, naar de andere leunstoel, maar beneden sloeg de huisdeur dicht, opdreunend door ’t huis.
Wéér voor het raam, in het witte licht van de sneeuwdag, zat ze teruggebogen in de stoel. De blinde ogen keken star-open naar de grote tuin, die in sneeuwbeddingen lag, sneeuw over de perken - met koud evergreen er tussen -, sneeuw over de grote gele volière, sneeuw over de kippenren, sneeuw over het tuinhuis achterin. De stokken der rozeboompjes spaakten met rode puntingen omhoog. De grote appelboom stond traag in zijn naaktheid van zwart, loom onder plakkende sneeuwrepen. Zo ze nu zat leek ze een huiselijke jonge vrouw, kijkend naar de
72