rust in de kamer door de christen-aristocraat, die de joden domineerde met z’n kalme, zekere gebaren. Dat alles sloeg hem als een belediging.
Somber-melankoliek leunde hij bij de schoorsteenmantel. Als-ie Dikkels en Ben en tante Duif zó bij elkaar zag, kreeg-ie de dwaze visie van ’n straat, bij winterdag, half sneeuw, half modder - achter n wagen een smaus - oud, vuil, grijs-stoppelig, met gebogen, knarsende knieën en voeten in platte, grote, opklauwende schoenen - en het schor, syfïlitisch geschreeuw, . . Voddè!. . . Voddè!. . . Voddè!... en ’n grote burgervrouw, sterk in haar minachting voor de smaus, met ’n mand vuile lappen. . . En de harde snauwende stem: ‘Maar vijf cente, jood?... ’ En de jood in de rouwende sneeuwstraat. . . ‘Zés dhan. . . ’ En de huizen er om heen, in witte sneeuwlijnen. .. En hij weer verder, trapsjokkend achter de wagen. . . Voddè. . . Voddè. . . Voddè-è-è!. . . Was dat niet de visie van Israël, zoals het vertrapt lag en zich liet vertrappen? . . . Had hij zélf niet minachting voor de uitgestrek-te sjaggerhand, vóélde hij niet rondom het neerbuigend dülden der christenen. . . Waren de joden niet in hun ras-getto, hun geloofs-getto gebleven?. . . Vertroetelden ze niet de Baaken, die tot hen glimlachten?... Was lief-de-begrip geen schone waan van een krankzinnige?. . . Was er in de gestorven eeuwen iets anders dan liefde -uiterlijkheid geweest?. . .
Tante Duif, die meende dat-ie haar ankeek, wenkte m met de ogen. Met z’n rug naar Dikkels gekeerd, hoorde-ie haar aan. Wat de verschijnselen ware van suikerziekte? - Waarom ze dat vroeg? - Ze meende, dat ze ’t óók wel kon hebbe. - D’r vader olef e scholem was ’r ook an ge-
62