stond en z’n mooie krulsnor opdraaide, naar de goudtin-tingen op de ornamenten der gaskroon, naar de somber-zware boekenkast met banden van purper en dof-blauw. Vaal-rood luwde het licht over de hoofden. In de kamer waar-ie stond, was alles kleüriger, wufter. De slordige aisance, ’t verguldsel, de zalmkleurige zittingen, de kasten met oud-porselein, de drukke aquarellen met breed-vergulde lijsten op effen-rood behang waren van ’n ruze-moezige burgerlijke coquetterie. De geur der stervende bloemen dee hem telkens weer denken aan ’n bruiloft. Ben, die dadelijk af was gekomen, om Dikkels niet alleen te laten met tante Duif, fluisterde met de diknekkige aristocraat. Tante Duif, verdrongen, ópgluurde zijlings, met ’t geel-ouwelijk rimpelgezichtje, ijverzuchtig. Droefgeestig-ernstig keek Aaron van Baak met z’n krulsnor naar het kauwend snoekenkopje van oom Jemp én naar Van Zuilen in z’n nieuwe geklede jas én naar mon-dain-rouwende nichtjes én naar tante, die nu récht-op zat én naar ’t groepje bij de piano - en stekend-pijnlijk, met ’n bekruiping van stil-sentimentele haat, viel ’t hem plotseling op, hoe daar bij de piano alles was - alles -tante Duif, kruipend, verlegen jodenvrouwtje - neef Ben, verchristelijkt jodendom, - Duif én Ben, met ’t ontzag voor de christen-aristocraat, die ze vernederde door z’n gelogen vriendelijkheid. . . tante Duif met het haast gelukkig-ijverzuchtig gezicht - neef Ben met z’n blijde aanwrijving tegen de christen - tante Duif weggedoken-klein, benauwd onder haar bandeau - neef Ben, gemakkelijk, haast, haast, bijna de gelijke - én oom Jemp, schuw-kauwend, de christen aankijkend - én Jet, getroost, kanten zakdoekje in schoot - én de geposeerde
61