lichaam. Tante Duif, geel-ouwelijk onder haar bandeau, keek met zoete, schuchtere trekjes.
‘. . .Mijn naam is Dikkels, mevrouw. . . Mag ik u condo-lere? - Zeker uw broer? -‘Om u te diene menheer.’
‘Jammer voor de man. Erg jammer, ’n Brave kerel. . . ’k Was zelf niet lekker - ’n ouwe ongesteldheid - maar ’k wóü ’t niet verzuime - zo’n eerlijke kerel - ’k zal nooit vergete hoe-die mij geholpe heeft, mevrouw - ’k Ben werkelijk niet lekker, niet goed in orde, - maar de begrafenis zou ik nooit verzuimd hebbe ‘Is u niet goed in orde? Wel, wel. . .’
‘Astma. . . ouwe kwaal. . . ’k Heb ’n te korte nek ‘U ziet ’r toch anders oenbeschrieje goed uit... ’
Ben, ongerust over het zacht praten van Dikkels, kwam er bij, hoorde de goedige opmerking, coupeerde ’n antwoord -
Aaron, die al die tijd boven gebleven was kwam binnen, riep Ben weg. Hangjas moest ’m even noodzakelijk spreken, over ’n boodschap van de commissaris van politie. Ben, zenuwachtig, stommelde heen door de groep voor. Aaron drukte de hand van de dokter, bleef stil en alleen tegen de schoorsteenmantel leunen. Met de grote, ernstige donkere ogen in ’t scherp, gebeiteld gelig gezicht, lichtschuw door de overgang van daglicht in roderig-schemeren, keek-ie naar de voorkamer, waar ’n zacht, doffïg mompelen was, naar het snoekenkopje van kauwende oom Jemp, die wonderlijk afstak met z’n zwart ringbaardje tegen ’t zalmkleurig moiré der draperieën, naar Baak, die met Daantje Kaas te praat-fluisteren
60