sel, met de piano - en dóór-ellebogend, met ’n angstig manoeuvreren der hoge hoeden, groetten ze Ben en Van Zuilen en condoleerden.
Hartelijk was Kruif, -/o^/W-hartelijk: ‘Kracht, mevrouw - én stérkte mevrouw. - D’r valt niet veel te troosten bij zo’n verlies, - maar uw kindere, niewaar - u moet leve voor uw kindere.’ - Vol en hartelijk klonk z’n stem. Boonevanger, minder hartelijk-luidruchtig, knipte vlak voor de weduwe z’n ogen dicht, drukte haar hand, drukte die nog eens en nóg eens, driemaal - telkens ogen dichtknippend en lippen saamplakkend. Ze kenden de andere dames niet, bogen, glipten naar de voorkamer, waar ze oom Frederik vonden. Frits bracht terwijl nog ’n krans op.
‘Sympathiek’ zei Van Zuilen: ‘érreg sympathiek zoveel bloeme.’
‘’n Héle troost voor mama,’ zei Ben, die ’t oog hield op de opening tussen de suite-draperieën van zalmkleurig-moiré.
‘Erreg sympathiek, érreg.’
‘Wil u gelove da’k zenuwhoofdpijn heb.’
‘Kan ’k best begrijpe. . . Vermoeiende dage voor u geweest, meneer Schuit. . .’
‘Ontzaggelijk - ontzaggelijk - maar ’k zou ze tienmaal zo vermoeiend wille hebbe als ’t geval er mee ongedaan was te make
‘Is die dame een zuster van de overledene... die dame bij de kast?’
Ben keek vluchtig, gegeneerd, naar tante Duif, geel-ver-rimpeld onder zwarte bandeau.
‘. . . Da’s.. . da’s.. . Excuseer. . . Excuseer... Dag mijn
57