nuwachtig opduwend z’n glinsterbril - zei hij dat-ie niet redeneerde, maar gelóófde, dat de schrift niet moest zijn een wetboek en de rabbijnen geen advocaten, dat er gelóófd moest worden, gelóófd... De testamenten waren er niet om te kritseren. . . maar nóg eens, als mijneer Frank met hem débatéren wou, dan was ’t in elk geval hier de plaats niet. En er drensde een onvriendelijke gaping in ’t gesprek, tot oom Frederik bij hen in de hoek achter de boekenkast kwam en er wéér zacht gepraat werd over oom Mijkel en over andere dingen.
Oom Jemp en de whistvrienden Soesman, Ledder en Kaas, ernstig samenhokkend, hadden ’t over ’t laatste whistpartijtje. Met konen opgerimpeld in nadenken, ogen strak-weg naar de grond, stonden ze na elk zinnetje in zwijgende herdenking. Zo helder als-ie tóen geweest was - óch, óch - en zo in z’n spel - zo fijn als-die z’n misères speelde. Daar hadden ze ’m ’t laatst gezien, bij de boekenkast, waar de Rebbe stond. - Daar zat-ie met z’n rug naar ’t raam en ’n plezier als ’r verkeerd samengegaan werd of als Klaas, die altijd waagde, ’n solo verloor. -Dan schoot-ie zo in de lach dattie ’n hoestbui kreeg. - En zo aangenaam als ’t geweest was in diezelfde gezellige kamers - de dames in de achterkamer - de heren an ’t whisten - en z’n belangstelling in alles, in letterlijk alles. - De handelaar in augurkjes luisterde strak-ernstig op ’n afstand. Oom David - die door Ben gewaarschuwd was, dat-ie niet zo hard moest spreken voor de vreemden, die niet wisten dat-ie doof was - zat gebogen stil op ’n hoek-stoel. Bij de deur, zwijgend, gedrukt, was het kantoorpersoneel, de boekhouder, de kassier, ’n bediende en ’n ouwe loper. Aan de raamzij, achter de tafel, Levi, Bram,
55