gen, met zittingen van zalmkleurig moiré. Voor de sofa stonden voetenbankjes van zalmkleurig moiré met vergulde poten. En er was een piano met geborduurd dek, er boven Beethoven op ’n vergulde driestand en ’n olijfkleurige pul met gedroogde bloemen. De kransen in de arm-spreidende lege leunstoel, dauwde zoete, zacht-weeë geur. Alleen de brutaal-harde stem van de dove oom baste in de fluisterstilte.
Ben, die *t boven ‘klaar had gespeeld’, kwam weer binnen met ’n nieuwe krans, die hij van Frits had aangenomen, een krans van laurierbladen van de familie Frank. Of oom Frederik asjeblief vóór wou gaan en Louis asjeblief ook. De kamer hier was zo klein - als ’t strakkies begon te lope, had niemand plaats en dan ging hij staan, gewichtig, geaffaireerd onder de gaskroon, handschoenen wrijvend aan de warme handen, ’t haar glanzend gekuifd langs de slapen. Met z’n helder witte das en figuur-tjes-overhemd, paste hij volkomen bij ’t zalmkleurig-moiré, bij ’t verguldsel, de kasten met pullen.
Half een kwam de eerste vréémde, de handelaar in augurkjes van de overzij, die ’t als een gunst had verzocht, oom Mijkel de laatste eer te bewijzen. Onhandig, onder de indruk van de suite, stijf in z’n geklede jas, schuifelde hij langs oom Frederik, om mevrouw te condoleren. Voor de sofa, gebrekkig-sprekend, goedig, bijna zelf-huilend, hield-ie de hand van de weduwe vast, schurkte z’n zinnen. . . . .Mewrau. . . ik khóndereer u
met ’t fries van u man - U mod zik maar niedeveel an-thrékkè... en denke wad God doed is wè-gedaan - en dat-ij-u voor werdre verrieze spaard.. .’ Dan gaf-ie ’n
47