gens ben ’k bij ’m voor schuld van hem én zijn vader -verstaad u wél, van hem én zijn vader - én van zijn vader, hoor u? - en die zei ook dad-ie ’t niet had - en we hebbe ’m niét gedrouwd. . . Dad was voor zeven en zes-dig - néé, voor zeven en tachdig guldens. . . ’
‘Is ’t af te make voor honderd gulden contant?’ vroeg oom plots, rustig, zeker in z’n koopmanschap.
‘Ik schaam me oge uit me hoofd!’ schreeuwde Aaron heftig-
‘Ogh wat!. . . Waar bemoei jij je mee, jónge. . . Heb jij te betale?. . . Meneer Hangjas en ik wete wat handel is. . . Watte?. . . Las mar gèhn. . . De jeugd, mijnheer Hangjas. . . Is honderd gulden contant goed, en de rest na verificatie?’
‘Nee, mijneer Pruim. Ik heb de vólle kwidanzie van de gemeende.’
‘Watte?’
‘Kijk u maar.’
‘Nou ja. . . Wat zégt dat? Wat zégt dat? ’n Kwitantie zegt niks. . . Zulle we honderd vijftig contant zegge?. . . Wie?. . . Wie?. . . Sind doch alle gesjochte. . . Mach’s e bische. . . Wie?. . . Waas.. . ?’
‘’s Gehd niegt. . . Hab keen Wort da drüber zu sage ‘Comme ils sont bêtes, nom-de-Dieu!’ snauwde Ben: ‘Is me dat üit met jullie gesjagger!.. . Geef óp je kwitantie!’ ‘Bennie. .. wat begin je. . .’ schrikte oom, verbaasd.
‘’t Hangt me de keel uit, dat gekonkel!’ vonkelde Ben. Dwars over de kwitantie schreef-ie haastig ’n paar woorden.
‘Asjeblief.’
‘Bedaalbaar bij?. . . Bedaalbaar bij?. . . Bij wie?’ vroeg
27