André en Dadelaar. Nu konden ze zich hélemaal geven, ’t Was wel zeker dat ze ’t niet aangenaam konden vinden, als ’r ’n derde bij was. Wat hadden ze aan hém? Hij begreep niets van hün vreugden, hün belangen. Als hij er bij zat dwongen ze zich uit beleefdheid tot andere onderwerpen, maar ze wisten zo weinig buiten hun métier, vergroeid als hun hersenen waren tot dat altijd éne. Wat wist ’n muzikant van kunst? Wat artsen van het leven? O, wat was dit huis van een hopeloze dufheid geworden, van een muffe, kille wijdruimigheid.
‘Ben je hier, Bep?’
‘Waarom blijf je in ’t donker zitten? Jongen, jongen, wat ben je veranderd. Was dat ’n reden om zo op te stuiven? En is het aardig om te mokken? Kom je thee drinken?’ ‘Nee.’
André streek ’n lucifer af, stak de lamp op.
‘Hoor eens Bep, dat wordt te gek. . . D’r is ’n grens voor alles. Je moet niet zo toegeven aan je humeur. D’r wordt je niets in de weg gelegd. Ben je ’n kind of ’n man?’ André had grote tact om met zieken om te gaan. Zo hij nu sprak, lag er iets in z’n stem van zekerheid en tactvolle meerderheid. Want, niet waar, de zedelijke meerderheid, het overwicht van de dokter, is in de meeste gevallen éérste artsenij.
Bep antwoordde niet, keek door het raam naar het somber silhouet van de barak. Heel hartelijk kwam André over hem zitten.
‘Laat me je pols eens voelen.’
‘Ach niet nodig. Niet nodig, ’k Heb absoluut geen koorts.’
167