hem gepraat had, stilletjes gepraat, gepraat met ouwe herinneringsklanken. Dat was weg. ’t Was weg. Nooit zou ’n huis meer dat zijn. Bij tijden als André uit was en hij alleen te dromen zat in de leren leunstoel, de zon om de opperste boomtakken geelde, de stoffige gebroken ruiten van de barak in de groenbruine muur suften en het zware riggeldak op hem toe scheen te glijden, - omschaduwde hem wel gestreel van spraakloze dingen, hing zijn rustig gedachtenleven ongeschokt tussen het massief ouwe gemeubelte, dee de stilte in ’t grote, stevige huis hem goed, - maar als André terugkwam, frisdruk van zijn zieken, enerveerde hem die stilte, dee hij liever mee aan praten over dingen, wier uiterlijkheid hem liever was dan ’t vijandelijk drensen der stilte. Stilte was alleen goed én mooi bij mensen, die veel van elkanders leven hielden, het niet voelden als een ruimte met veel woordenge -raas. Eerst als mensen gekomen waren tot inniggevoelig begrijpen van eikaars beste zijn, was stilte hun een welaangename, niet-storende, levende stroming. O, het was wel dwaas, wel overmatig-onzinnig om in dit huis zülke gedachten te hebben, te formuleren stille bedenkingen wier groeiing een levensvreugd was. André was zo akelig lichamelijk sterk en zijn zenuwen waren wel spieren van een sportmaniak. Weken had hij ’t aangehoord, ’t warme gepraat over ziekten, zieken. De wereld was een benauwing van allemaal blindgekeken, blindgedachte individuen. Alles lag in vakken en vakjes verdeeld, de toestanden, de hersenen. Het was naar en wanhopig en neerslaand dat gewauwel van ’n officier over z’n dienst, van ’n advocaat over rechtszaakjes, van ’n arbeider over z’n loon, van ’n dienstmeid over d’r mevrouw, van ’n letterkundige
165