ne sigaar rookte. Was ’t niet ’n blasfemie van de mens als mooi creatuur van God, dat er zovelen waren die ’n ziek mens belangwekkender vonden dan ’n gezond, zovelen die in koetsjes rondreden, aanschelden, trap opliepen, middeltjes voorschreven en ’n aandoening - ’n aandoening! - kregen bij ’n abnormaal geval, bij ’n ziekte die voor het individu smart en angst, foltering, smeking was, en voor de ander.. . curieus. .. prachtig. . . interessant. Want zo waren ze bijkans allen. Als ze maar onder elkaar waren, onder elkaar en konden lóskomen. Dan verloren ze hun gelegenheidsgezicht, hadden ze geen visite-strak-heid. Dan spraken ze opgewekt als ’n sjaggeraar over ’n rijzing in fondsen, als ’n politiekertje over de uitslag van ’n verkiezing, als twee diamantjoodjes over de kwaliteiten van n steen. Dan wreven ze zich de handen over de zeldzaamheid van hun ‘geval’, ‘geval. . . ’, geval, was ’t lichaam hun ’n spoorwegboekje waarin je vrij wel thuis ben, ’n stad met straten, pleinen, riolen - ’n koopsmanswaar. Maar ze moesten er voor onder elkaar zijn, zoals André met Dadelaar en nog jong zijn én ambitie hebben. Bij leken konden ze niet loskomen. Die werden griezelig. Die voelden, godbeware!
Voor het raam ging hij zitten, keek naar de logge schaduwvormen van de barak aan de overzij. De opwinding luwde weg, vervlakte tot een zeer diepe triestigheid. Van buiten grolde het zwart op hem toe, inwikklend zijn denken in een floers van brede verlatenheid. Het was het oude huis, het huis van lieve klein-kinderlijke herinneringen, huis van vreugden en rouwingen. Vader was er gestorven. Moeder was er gestorven. Lise ook. Het was het huis dat in de eerste dagen van zijn terugkomst tot
164