pleegd wordt!’
‘Dat laat je voor de familie.’
‘Breng is ’n burgemeester of ’n rijke koopman naar jullie snijkamer!’
‘Dat zullen we heus niet doen, hahaha!’
‘Op zo’n manier vind ik dat jullie gewoon steelt, gewoon lijken schendt!’
‘Goed zo!’
‘En dat is walglijk, vervloekt walglijk!’
In drift lei hij z’n vork neer, leunde achterover met de handen in de broekzakken. André keek verwonderd op. ‘Mijn hemel, Bep, wat doe jij mal! Wor je in ernst kwaad om ’n doodnuchter ding. . . ?’
‘. . . Dat is geen doodnuchter ding. . . Als ik morgen an lager wal raak... of an lager wal was geraakt toen ’k in Italië was. . . dan hadden die lui daar ’t zelfde recht als jullie hier. . . Ik blief geen lichaam te hebben, dat de eerste de beste duistere proleet gebruiken mag voor experimenten ... Al wat op de snijkamer gebeurt is ’n brutale gemeenheid... En dat geval van meneer Dadelaar, om ’n geschonden lijk in ’n kist te stoppen vind ik. . . vind ik. . . Maar André mis je dan alle gevoel?’
‘Malle jongen,’ zei André, Dadelaar glimlachend aankijkend, ‘je praat als Werther van Goethe en slaat door als de eerste de beste burgerman! Nee, ik voel niks voor jouw bezwaren.’
‘Nou, dat spijt me voor jou.’
‘Dat behoeft je niet te spijten. - Eet je niet door?’
‘Nee. Merci.’
‘Je ben haast zo teergevoelig als ’n meisje geworden, Bep.’
162