‘Als je maar geen verzen maakt en je niet inspant, ben je in ’n paar weken van je duizelingen af. En wat heb jij voor nieuws, Jaap?’
Aan tafel was Bep wéér stil. Over hem zat de goedrondi-ge huishoudster, vrindlijk van zwijgen. André sneed ’t vlees. Dadelaar speelde met z’n vork.
‘Mooi vlees,’ zei André.
‘Vin u niet, meneer?’ vroeg de huishoudster, goedigla-chend.
‘Snijdt erg mals. Geef jij de groente terwijl eens door, Jaap.’
Het tafelzilver klikte tegen de borden. Van de schotels schudde zacht damp op naar de lamp. Iedereen was zowat bezig met zijn bord. Er droesde ’n zwijgen van rustige gezelligheid.
‘Vertel jij nou is wat, Bep. Je ben zo stil.’
‘Ben ik stil? Ik praat nooit veel.’
‘Beste jongen, wat ben jij veranderd. Vroeger praatte je de hele tafel omver.’
‘Nou. Nou.’
‘Niewaar juffrouw? - Verveel je je hier?’
‘Welnéé.’
De vorken en messen lawaaiden op de borden.
‘We hebben vanmiddag zwaargeredeneerd,’ zei Dadelaar met ’n volle mond: ‘hahaha! en ruzie gehad.’
‘Ruzie? Over wat?’
‘Over lijksecties.’
‘Jüllie?’
‘Je broer vond ’t geméén dat op ’t Gasthuis lijken geopend worden en weer netjes dichtgenaaid.’
159