‘Dan laat j-’t staan. . . ’
‘Toe, toe snij ’m nou voor!. . . Wil ik ’m snijjen. . . ?’ ‘Nee!... Je verstaat toch Hollands?. . . ’k éét ’m niet ‘O, o, o, wat ’n man/ klaagde ze: ‘daar heb ’k de hele middag voor in de keuken gestaan Er kwam een langer gezwijg. Hij, nors, speelde met z’n vork; zij, bleek, nerveus, leunde met het hoofd op de hand. De klok tikte, rustig van slag en in de keuken hoorde je de meid scharrelen aan het petroleumstel, bezig met het water voor de thee. Er was nu in beiden een begin van geïrriteerdheid, hij wachtend of zij zou bij-draaien, zij hopend dat-ie nog zou gaan voorsnijjen. Maar hij bleef stil en die stilte - met de meid, de meid in de keuken - prikkelde hen beiden. Er was niets hatelij-kers dan die stilte - het zwijgend gewacht van de schalen - het witte glanzen der schalen - de schalen met de opstaande oren - de glazen met zwemmingen van licht -het rustig olie-en-azijn-stel - de matte ronding der borden - het schuine-gekeerd-staan van de sauskom - de waterkaraf - de vermoeiende irriterende wachting der ta-feldingen.
Zij nerveus, op huilen af, begon nóg eens te smeken en snel gingen hun stemmen.
‘Toe nou Guus. . . ’t eten wordt koud. . . ’
‘Kan me niet schelen.’
‘Sar!’
‘Jij bent de sar!’
‘Daar sta ’k de hele dag voor in de keuken!’
‘Had ’m an Koos gezonden!’
‘Toe ’t eten wordt koud ‘Nee, ’k eet niet.. .’
141