nerend dat ze ’s morgens gehakt had besteld.
‘Nee, ’t gehakt is wel klaar,’ lachte ze, ‘maar dat krijg je nóu niet. . . Nou zul je eens extra smullen.’
‘Wat smullen,’ zei hij verwonderd, niet meer opgewekt. Ze had het deksel van de grote schaal opgelicht, keek naar zijn gezicht dat verstrakte.
‘De. . . haas. . .’ zei hij, scherp.
En snel als de bliksem, gedachten die opspatten als knet-tervonkjes in donker, gedachten die op vlamden nóg terwijl hij kort en scherp de twéé woordjes zei, redeneerde hij bij het zien van de gebraden haas: - nou heeft ze ’t vertikt om ’m an Koos te zenden - toch d’r wil willen doordrijven - had ’k ’m gekocht voor Koos of niet? - Da’s toch weerlichs brutaal om ’m nou zelf te brajen. - Veel meer, veel meer dacht hij. Het was een scherpe vlam-ming van kwaadheid, ’n raar moment van vlugge, heldere gedachtetjes.
‘Ja, de haas,’ zei zij, knikkend.
Hij zich inhoudend begon stug te praten.
‘Sar je me nou met gewéld. . . ?’
‘Maar Guus, wié sart ’r nou?’
‘Jij. jij- jij!’
‘Ik... ? Met wat dan?’
‘Wel allemachtig...! Wel allemachtig...! Heb ’k geen kaart klaar gelegd om ’m per postpakket an Kóós te zenden?’
‘Nou ja...! Maar nou wou ’k ’m liever zelf houen,’ redeneerde zij.
‘Da’s niet waar. Da’s niet waar. Dat lieg je!’ zei hij grof, driftig z’n mes naast z’n bord leggend. En terwijl hij dat zei ging het bliksemend gevlam van gedachten, had hij
138