Ze hield zijn hand vast, streelde die, zelf vol berouw over de scène. Hij was toch zo góed, zulk een lieveling. Guus keek haar aan, dwong haar hoofd op zijn borst, zoende de pluimpjes van goudhaar.
En hij sprak niet, zich overgevend aan de nu prachtige stilte, stilte van twee levens in één sfeer van sympathie. In deze stilte waren de beste momenten van hun liefde, -het rusten tegen elkaar, ganselijk evenwichtig, zonder haatlijke stoornis, zonder bijgedachte. Nu dachten zij wel beiden aan elkaar, aan niéts anders. Liefde was mooi, een teer ding, iets zeer subtiels dat sterkst was van leven in een stilte als deze. Hij hiéld van haar. Zij van hem. Onverminderd.
Zij voelden dat béiden, ondergingen het moment van geluk - eindigden met elkaar in de ogen te zien, zonder hartstocht te zoenen.
Maar de meid klopte aan het beschot. De aardappelen waren gaar. Tilly bedrijvig ging naar de keuken; hij in een prettige stemming knoopte zijn servet om, schoof de stoelen bij, alles gemoedlijk, in visie van een rustige werkavond bij de lamp. En dan in de kring van het licht, op het rond van de tafel, tussen de glanzingen van vorken, borden, glazen, werden de schalen gezet door Jans én door haar, de schalen van wit, naast de borden van wit, op het tafelkleed van wit.
Ze zat naast hem en in oude vertrouwelijkheid raakten hun knieën. Dat deden ze zo, zolang ze getrouwd waren. Dubbel opgewekt door het bittertje overzag hij de tafel, al de bekende dingen van elke dag.
‘’k Heb juist zo’n trek in gehakt,’ zei hij dan, zich herin
137