‘Hé, nee toe, Guus. . . ’
‘Eentje
‘Hè, nee tóe. . .’
En dan ’n zachte gil als haar oor nagonsde van het zoen-smakje.
‘En ga nou je bittertje drinken, hè?’
Zij schonk het in, tellend de drupjes elixer, bij schenkend de klare en proevend met vies gezicht - hoe hij dat lekker kon vinden - dat wrange, nare goed. Hij, verliefd, trok haar neer op z’n knie en dan zoenden ze elkaar lang op de mond, kijkend in eikaars ogen, volkomen van overge-ving, volkomen van ongehinderd geluk.
‘Nou - en nou geen gevrij meer,’ rukte ze zich los: ‘en niet te veel bitteren, hoor! Eén is genoeg. . . ’
Alleen op de sofa, lui-uit, beluisterde hij nu het klinken der stemmen in de keuken van Tilly en de meid. Wonderlijk hoe hij zich nu gehéél anders voelde, onbezorgder, jonger, frisser, dan straks op straat, toen hij murmureerde over de kwestie. Als zij lief, goed voor hem deed, voelde hij zich kalm-plezierig, als er zwijgen, vervreemding in de kamer was, chagrineerde een ontstemming, die hem lüsteloos maakte. Hij hield innig-veel van haar, innig-veel. Maar hóe dan het raadsel van zijn haat, zijn felle haat als hij driftig werd en hun wrede woorden elkander trachtten te wonden? Dat was gek, gék én afschuwelijk. Stonden haat en liefde dan zó dicht bij elkaar? Wat deden ze als kinderen, als grote, domme kinderen! Zij stoorde hem in zijn gesoes, kwam nóg eens bij hem zitten.
‘Nog vijf minuten, Guus, dan zijn de aardappels gaar.’ ‘Zo wijfje.’
136