aan de scène, beiden met het toevallig gelijktijdig verlangen om ’t weer góed te maken. Maar voor de meid hielden ze zich in, spraken gewoon over ditjes en datjes zoals hun dat inviel, denkend terwijl aan de scène, de scène. . .
‘Niks voor me geweest?’
‘Niks.’
‘Geen brieven?’
‘Nee niks
Zij glimlachte zwakjes, keek hem in de ogen.
‘Is ’r geen boodschap geweest van Maas?’
‘Nee, helemaal niks!’
‘Ben je uit geweest?’
‘Ik, nee.’
‘Wat voor ’n blous heb je an?’
‘Me gewone.’
‘Draag je die altijd?’
‘Natuurlijk. Ken je die blous niet?’
‘Nee die blous ken ik niet.’
‘Nou die is ook goed. Die blous draag ’k al zolang als we getrouwd zijn, niewaar Jans?’
‘Mevrouw draagt ’m altijd, altijd. . .’
‘Nou maar ’k heb ’m toch nooit gezien ‘Nou dan vergis je je, hoor. . .’
‘Nou dat kan wel
Zo traagde het gesprek over niets. Maar in hem kwam een aangename verheuging dat ze met ’m sprak, dat ’t weer goéd was, dat ze niet kopte vandaag. Graag had-ie haar gepakt. Maar de méid. Zoekend om wat langer in de keuken te blijven, begon-ie dan weer:
‘. . .’k Ben Dolf tegen gekomen.’
133