maakte je zodoende tot ’n komediant, tot een huichelaar. Soms keek je woedend je vrouw aan, sprak je met ingehouden, kalme stem. Voor de meid. Soms zei je in kwaadheid de bruutste dingen angstig-fluisterend. Had-ie laatst niet, toen Tilly een zenuwtoeval had gekregen na een gedempte woedende ruzie, de meid geroepen, haar een glas water laten brengen en leugenachtig-vrindelijk gezegd: ‘mijn vrouw is ineens niet lekker geworden. .. ?’ Hoorde de meid niet alles? Wist de meid niet alles? Had ze vanmorgen weer niet gehoord, hoe hij met een vloek het bord had stuk-gesmeten en de deur achter zich toegedreund? Had ze gister Tilly niet horen huilen?. . . O eigenlijk was hij een beest, een ellendeling, een ploert dat hij oorzaak was dat zij huilde, zich ongelukkig bij hem voelde. Want ze was toch zo een engel als ze in haar humeur was, zo goed, zo opofferend, zo helemaal niet zelfzuchtig. En wat had ze aan haar leven? Wel-beschouwd niets. Ze bleef haast altijd thuis, werken en schoonmaken en goed verstellen. En ze had toch een veel beter huwelijk kunnen doen, in meer onbekrompen omstandigheden kunnen leven. Nou eens ’n eed doen, om géén ruzie meer te maken, kalm te zijn, niet meer driftig. Wat een zonde dat geschonden stel! Als-ie maar wist waar ze die gebloemde borden verkochten, n Vrouwtje dat zó op haar huishouden paste, zo de zaakjes bij elkaar hield. En hij zo krankzinnig-driftig om een dwaze kleinigheid! Nou ja. Nou ja. Maar had zij niet gezegd dat ze die haas liever in ’t water smeet dan ’m noü nog an Koos te zenden? En had-ie die haas niet voor Kóós gekocht? En had-ie ’r maar één ogenblik bij nagedacht toen hij zei: wat ’n vet beest en hoe jammer dat die man ’r geen twéé
131