gens in een restaurant gaan eten, dan nu weer thuiskomen en de koelheid, het vréémde dat telkens harder tussen hen hing na een ruzie. Zij zou natuurlijk weer koppen, niet spreken, of op haar kamer blijven, óf zitten met rooie ogen. Het was me ook ’n scènetje geweest! Een van de twaalf mooie, gebloemde borden, ’n stel geschonden. Had zij hem niet gesard? Was zij niet begonnen over die haas, die ongelukshaas. Hazen gaven altijd ongeluk. 0,o, wat ellendig om de huiskamer binnen te komen - en de stilte - het vreemde - het ongezellige - het drukkende, wanhopige zwijgen. En de meid! Die beroerde Jans! Jans of ’n ander, dat dee ’r niks toe. De meid irriteerde hem nog ’t meest. Misschien maakte die wel dat de ruzie dikwijls zo hoog liep. Meiden in huis was een vloek en vooral in dat kleine huis. De keuken zo net naast de huiskamer en elk woord dat je van elkaar verstaan kon. Elk woord. In de keuken kon je ’t minste geluid van de huiskamer horen en als ’t stil was hoorde je zelfs de meid küchen. Dat gaf de vervloekte gêne. Dat prikkelde je tot woede als Tilly in haar kwaadheid te hard sprak of niet verkoos zachter te praten. Had de meid er van nodig? Was het niet verduiveld onkies en opzettelijk - natuurlijk dee ze ’t opzettelijk, al zo dikwijls had hij haar gewaarschuwd - n vreemde, n meid in ’n ruzie tussen man en vrouw te betrekken? Dat was het enerverende van die woning. Je was nooit met elkaar alleen, voor de meid om tien uur naar haar zolderkamertje ging. En de hele dag was ze anders bij je, hóórde ze als er woorden vielen, hóórde ze als hij driftig was, hóórde ze als er gekopt’ werd, als noch meneer, nóch mevrouw een woord met elkaar spraken. Het was om te vloeken. De meid
130