opmerkingen, - over gód weet wat. En 20 was er elke dag wat anders. Soms wel eens twee, drie dagen rust. Maar dan weer ’n bêtise, ’n kleinigheid, ’n naar bed gaan zonder elkaar goeien-nacht te zoenen, ’n blijven woelen omdat ze geen van twee het éérst wilden bijdraaien, zo inslapen diep-ongelukkig met een vréémde naast je. Natuurlijk zou hij ook wel schuld hebben. Zonderling hoe prikkelbaar hij soms was, hoe hij in bizarre woede kon opstuiven, om één woord, een intonatie, een anders kijken van haar mooie ogen. Het was waar dat dan dat woord, die intonatie, dat anders kijken vastzat aan een hele reeks kleine incidenten, maar altijd had hij er spijt van, moest hij lang redeneren om een goede verklaring voor zijn drift te vinden. Zij was schrikkelijk nerveus. Er hoefde maar heel weinig te gebeuren om haar uit haar humeur te brengen. En als zij uit haar humeur was, prikkelde hem dat, kon hij niet werken, niet met aandacht werken, niet werken met een prettig, aangenaam, voldaan gevoel.
Geen kwestie van: zij was overmatig-zenuwachtig, over-spannen-zenuwachtig - hij ontzettend driftig. Dat was één oplossing, maar geen uitkomst. En dan altijd haar stille wrok, haar drensend verdriet dat er geen kind kwam, het uitrekenen elke maand en nóg eens rekenen en de doffe terugslag als ze weer wist, dat er geen kind kwam - zo maanden lang en nu al drie jaar. Drie jaar in afwachting en haar teder genoegen als ze ’n kind van n vriendin, of een van de jongentjes van Koos op haar schoot had en haar lief-moederlijke zorgjes dan. . .
Diep in zichzelf gekeerd, bijna zwaarmoedig, stapte hij door, peinzend, overleggend, triestig. Liever had hij er
129