zoende, in eikaars ogen al-menselijk geluk vond en het andere tégenover elkander stond, tégenover, tégenover, als meest vinnige, verwoede, hatende vijanden? Hadden ze niet een kwartier vóór de haas kwam gezeten als jonge verliefden, zij op zijn schoot voor het raam en telkens de strelende zoentjes in het dons van haar hals en de lieve woordjes, lieve naampjes, lieve klankjes, waarmee ze het tere in elkander vonden; was het niet na de haas - nog geen vijftien minuten later, god, god, hoe was het mogelijk! - zulk een heftige ruzie geweest, dat-ie in hevige woede een bord tegen de grond had gesmeten en de deur was uitgelopen in zulk een geweldige razernij, dat hij haast had gehuild, haar had verwénst, vervloekt en nog eens vervloekt? Hoe kwam dat nou? Wie had ’r schuld? Was het huwelijk dan geen gemeen, leugenachtig iets als je ’t éne ogenblik deed als tortelduiven; elk beweginkje van je vrouw in je ogen beminnelijk, charmant, mooi, teer was - en je ’t andere moment in hartstochtelijke woede tégénóver haar stond met iets van n beest in je, handen wier dreiging je met geweld in bedwang hield en een spuwing van vuile, lage, erbarmelijke woorden over het hoofd, dat je pas nog in je handen gehouden had. O wat was dat smartelijk - lélijk van haar om hém zo te térgen, zo lang en aanhoudend te kijven over een kleinigheid, over een kwartier te laat thuiskomen, - bijvoorbeeld die dag toen ze vis zouden eten - over een brief met zaak-ge-heimen die hij haar niet wou laten lezen, over n vriendin met wie hij onschuldig gekheid gemaakt had, over ’n te grote portie vlees aan de meid, over n boord dat te slap gesteven was, over n nieuwe das die hij gekocht had en die zij hem dadelijk tégen maakte door honderd flauwe
128