je pols stond. Bets d’r ogen zwart in ovaal wit, vochtig van kijken: ja, zó kijken: hélemaal zo. Bets d’r konen in stille glimlachplooiing -, de ogen zacht-geciseleerd er in. Bets d’r neus flauw gebogen met trillig bewegen van transparante neusvleugels. Zó zag-ie d’r. Zó. Niét anders dan zo. En haar ogen in zijn ogen in onstoffelijke geluks-voeling, in kijkloze staring, met alles weg wat rondom was, - het gróte ontastbare ogenblik van dóód-en-in-droom-zijn, het énig ogenblik van dood als een grote vreugde te voelen, van belangeloos, zwevend, los-zijn van alles, vreugde en smart. Zó was ’t kijken in de ogen van de vrouw die je liefhad. Zo kwam er een zacht-bazui-nende lichtheid in hem, iets wat dadelijk wel door de anderen verstoord zou worden, maar nu zat hij er nog in, haast zichzelf niet voelend en vasthoudend het ógenge-kijk van Bets, het zwart in de wit-vochtige ovalen. En die tere, luchtige lichtheid, die hem vulde alsof-ie dreef in lichtviolet, bleek-rose, licht-lila, alsof-ie was aan ’t strand en de verre luchten raggerig weefsel waren van licht-ko-per-groenige zijdingen op crème-geel en wijnrood, tintelde hem op tot een turbulante vrolijkheid, tot een bijna-hartstochtlijk begeren nu naar veel purperen kleuren, kleuren van rozen, theerozen, purperrozen, kleuren van violen, papavers en tulpen. En in een zotte overgang, die hij wél voelde, in het verlangen om in de koffiehuisvrolijkheid van de anderen iets te vinden dat zou kunnen versmelten met de lichte vreugde, die hem dronken maakte schokte hij ineens op uit zijn gebogen zitten, met een opgierende, rinkelende levenslust en zei mal-nuch-ter: ‘Drinke jullie is uit. Aanneme! Breng is ’n fles cham-pie.’
108