bizar was, dat-ie nu zo zat voor z’n whisky en soda met vervagende herinnering aan momenten van kokende opstanding, momenten die hij in de trein nog gevoeld had als een rouw, als een diepe, smartlijke ernst voor ’t heel-verdere-leven, maar de whisky maakte hem van een lang-niet-gekende overmoed. Wat was ’t weer héérlijk zo te zitte met je ouwe koffiehuislui, met de dikke Kroder, met gezond-rode Fips, met gezellige babbel-Hans, gezellig en opwekkend bij de tumblerglaze, gezellig om sterk-ingebukt te luistere, te prate, te lache, de kracht van je lichaam te voele en bij de uitdamping van rookwolken ’t leven te zien als iets behaaglijk-rustigs, iets van wijdblau-we oneindigheid - en morge Bets, die goeie Bets, die goddelijke Bets en over zeve weke trouwe - trouwe, troü-we - d’r hebbe, d’r hebbe altijd bij je, over je, naast je, om je. In de whisky-opwekking, sterk-helder, achter de blauwe wolkingen van de sigaar, terwijl de anderen disputeerden, overzag-ie ’t nu hélemaal. D’r ware tijde van je leven, dat je ’t geluk benadere kon, dat je ’t zag als een overzienbaar iets, dat je de dage, de maande concentreerde tot een klein gelukkig ding - ’t weerzien - ’t sa-men-wandele - ’t trouwe - ’t op reis gaan - altijd in de zachte geur van heliotrope. En terwijl de prikkelende si-gaardamp, zoeterig in z’n mond bolde en de wolkjes met schuddinkjes weg rimpelden had-ie zo één moment van geluksvisie, van een aangrijpbaar zéker geëquilibreerd geluk, van een geluk als een teer-mooi iets, van een geluk, waarbij je hart onbewogen haast-op-slapen-af klokte, een geluk waarbij je verlangen had even te liggen om ’t nóg beter te voelen, zónder afleidende stoornis van je elleboog die op je knie rustte, van je manchet die tegen
107