2
-Hoogrood, met neergeslagen oogen, bleef ze voor hem staan, ’t haakwerk slap neerhangend.
„Heb je gebedeld?”
„Nee, nee....”
„Trinette! ”
„Nee heusch ”
„Heb je de hand niet opgehouden? Wat raapte je
op?. ... Nu!” ....
„*t Was. ... ’t was voor de grap.”
„Hum.. .. Waarom lieg je?”
„Ik lieg niet.”
„Je liegt.... je liegt.... zeg ik!. ... Hoeveel was ,t?” ,,’k Weet niet. . . . twee-sous” ....
,,’k Meende dat ’k zilver zag . .. .”
„Heusch niet.... Nee heusch niet. . . . twee sous, meer niet.”
„Wat moet je met dat geld?”
,,’k Wou .... Tk wou . ...”
„Snoeplust?” ....
„Nee .... nee .... ja.”
„Zoo, zoo.”
Een oogenblik rustten zijn kleine, scherpe oogen onderzoekend op haar. Over zijn sympathieken, verständigen kop, kwam een trek van medelijden.
„.. .. Geef me je hand.... Kijk me an. Nee, niet zoo ....
zóó Zie ik er nu uit, alsof ’k ’t slecht met je meen Zeg?”
Ze keek hem in ’t goedige, oude gelaat, beet zenuwachtig op de lippen, ’t Haakwerk hield ze als een bal verfrommeld in de andere hand.
„Nu.... zeg?”
„Nee .... nee ... .”
„Waarom verander je zoo?.... Bedelen is leelijk....
gemeen leelijk . . .. ’n diefstal an armen gepleegd Erger!...
Wat dee je hier?”
„’k Wou de vreemden zien rijden.... Cohu had gezegd dat er zooveel waren” ....