68
Nog draaide Bernard zich om, knikte. Nu bladerde hij weer in ’t boekje.
Een oogenblik later zat Jules in ’t karretje, duwde Trinette hem voort, ’t Kind was moe geworden, hing half slapend op ’t bankje. Ze liep stil te denken, ’t Moest mooi zijn geduld te hebben .... Barnier kwam in den hemel.... Zij nooit! . . .. Ze wou toch graag goed worden . .. Dikwijls zou ze met ’m spreken... als ze stierf... moest hij voor Romaine zorgen.... dat dee hij zeker. .. dat had ze in z’n oogen gezien. Vreemdgelukkig.. . dacht ze aan den jongen geestelijke, met ’n streelend gevoel, dat hij haar heelemaal goed, zonder booze gedachten, zou maken... God moest van ’m houen .. .’n mooie naam . .. Bernard... Bernard .... Nee, Brussel kon wachten . .. De doofstommen bleven ook altijd hier.. . ’t Was hier toch mooi.. . zoo’n zon! .... Kijk, ’n vlinder . .. Sust! ... Voorzichtig probeerde ze ’t beestje te vangen, toen ze ’t bijna uitgilde. Twee warme handen bedekten haar oogen, terwijl ze ’n onderdrukt gegiegel hoorde.
„Wie ben ik?” vroeg ’n mannenstem.
Ze dacht an Florent.
„Jij bent ’t, Florent!”
„Mis!” lachte de stem.
„Frans!”
Hij liet haar los, vroolijk.
„Wat doe je me altijd schrikken.”
„Waar ga je heen?”
„Naar huis.”
„’k Loop mee zoo ver.”
Slenterend liep hij naast ’t wagentje, waarin Jules lag te slapen, kneep haar in de armen.
„Je bent dik geworden, Trini.”
„Hou op, malloot!”
„’k Heb nog niks van je gekregen ...”
„Wat meen je?”
„Geen enkele zoen ...”