38
plas gevormd. Ze trok altijd haar schoenen uit als ’t regende, om ’t leer te sparen. Nu begon ze zich huiverig te voelen, ’t Snelle loopen, ’t lange wachten hadden haar korzelig gemaakt, prikkelbaar. Onwillekeurig dacht ze wrevelig aan de woorden der tante. Cristi! Wat ’n hondenweer! .. . Ze kreeg ’n gevoel om te huilen. *t Geraas van de neerkletterende druppels, van de brommende telegraafdraden maakte haar
week, gaf ’n idee alsof Rochefort altijd zóo zou blijven----
regen !... regen !... altijd groezelig, donker.... Ze zou ’t
zóo bont maken tot ze haar wegjoegen Cristi, te denken dat
zoo’n spoorweg in ’n paar uur naar Brussel voert dat ze
er nooit, nooit zou komen zoolang hij leeft!... Zou hij lang leven ? .. . Zou hij nog héél lang leven ? ... Die vraag drong zich telkens weer aan haar op, gewiegd op denmonotonen cadans van ’t vallende water.... Ze raakte er door aan ’t suffen, met 9n warm iets van geluk in zich — tot ze werd opgeschrikt door ’n lang gerekt gegil in de verte. Er kwam beweging op het perron aan de overzij. Eerst ’n man met ’n blauwen kiel, die ’n wissel overhaalde. Toen 'n ander met een roode pet. Dat was de chef. En gelijk, dat de wachtkamer geopend werd, klonk ’n dof gebrul tusschen de rotsen, aanzwellend tot ’n hevig geraas. De trein stoof door de steengevaarten. Bij de kromming ’n witte damp in kringen en pluimen. En met ’n ruk, toomloos als ’n wild beest, snuivend, kokenden damp uitspuwend, stortte de logge machine te voorschijn. De stangen schoten als radeloos heen en weer. Trinette hield zich aan een struik vast. Cristi!... Wat ’n vaart!.. . Ze werd bang dat de trein voorbij zoo sporen. Maar de wielen schenen plotseling aan de rails te kleven. Ze schuurden er langs met ’n steunenden zucht. Toen, met ’n schok, met ’n gebons van tenders, stonden de wagens stil. Rukkende golfjes water stortten naar beneden.
Cristi! Hoe was ’t mogelijk !
Op ’t perron werd ’t levendig. Nu zag ze tante Adrienne en moeder, achteraan vader. Heelemaal apart Frans. Natuurlijk ! Moeder kon hem niet luchten.