37
Een geklipklap van hoeven. ’n Paard druipend van water Heel de huid ’n kleefplek van haren. Diep in z’n jas de koetsier, ’t hoofd ver voorover in den opstaanden kraag. En de wagen zwiept de plassen als ’n wals in ’n gestuif en gescheer van druppels.
En weer stilte.
De kerkklok verstomde. Dikke riolen groeiden op zij van de keien, opslurpend de lijnen van water, die tusschen de steenen zigzagden. Boomblaren en slijk dreven er in, opgejaagd door den wind. Langs de gevels der huizen ’n vuilig, goor sap en de ruiten droegen ’n golving, ’n pleistering van vocht.
Links, langs de boomen en woningen, ’n meisje. Over ’t hoofd had ze den rok geslagen, dat de zwarte voering als ’n nonnenkap om haar aardig kopje hing. Van achter was de roodbaaien onderrok zwart-druipend. Op de bloote voeten ging ze snel-trippelend. De kuiten glommen van water.
Stil was Trinette uit ’t huis geslopen, tegen ’t verbod der moeder. Ze wou den trein zien vertrekken, waarmee Frans naar Brussel ging én tante.
Tante had haar gezoend.
.... „’k Heb ’t gevraagd, Trinette .... Zoolang je vader leeft gebeurt ’t niet.... Hou maar geduld . .. .*
Hard begon ze te loopen. Ze hoorde ’n signaal bij ’t station. Buiten adem kwam ze bij de borstwering. Vóór haar lag 't gebouw met de kleine wachtkamer. De trein was er nog niet. In den stortregen bleef ze wachten. Hier zou ze alles uit de verte kunnen zien. Tusschen het groen en de rotsachtige wanden kronkelde de spoorlijn met de glinsterende rails als ’n zwartgeblakerde strook. Ze kromde zich, ’n eindje verder, om scherp achter de rotsen te verdwijnen. De slap gespannen draden der telegraaf golfden aan de dwarsbinten der palen, kreunden als ’n sentimenteele harp. Scherp keek Trinette toe, maar ze kon geen der gezichten in de wachtkamer onderscheiden, durfde zich ook niet te ver voorover buigen uit vrees gezien te worden. Het water stroomde om haar heen. Om den eenen voet had zich 'n